Ik kan er niets aan doen, maar in musea moet ik altijd de bordjes met toelichtingen lezen. Vaak staat daar zoveel lariekoek op vermeld, dat ik vergeet om naar de kunstwerken te kijken, en keer ik naar huis terug met mijn hoofd vol curatoren-taal.
Zelfs op het strand ontkom ik er niet aan. Altar van Kris Martin (Kortrijk, 1972) staat pal voor het Thermae Palace Hotel. Op een plaquette aan een muurtje lees ik dat Martin poëtisch en contemplatief werk maakt, dat herinnert aan de kortstondigheid en vergankelijkheid van het menselijk bestaan. Ik kan me daar wel in vinden. Maar met de stelling dat ‘De kadrering verandert naarmate je dichtbij of veraf staat’, gaat de toelichting volledig de mist in.
Langs de Nieuwe Gaanderijen hangen foto’s op groot formaat van de zee: ‘Onze kust in evolutie.’ Als je ernaar kijkt, sta je met je rug naar de echte zee. Dat voelt oneerbiedig en is – als je de foto’s mag geloven – niet zonder risico: in het verleden werd de kust veelvuldig hevig geteisterd door die nu zo kalme zee.
Op een van de laatste foto’s is – ook nogal oneerbiedig – een flyer geplakt. Reclame voor het FFO, het filmfestival Oostende. Althans, dat lijkt zo, vanwege een banner in de huisstijl van het festival. In werkelijkheid vraagt de flyer aandacht voor de documentaire Blanke Koning, Rood Rubber, Zwarte Dood uit 2004 (te zien op YouTube). Daarin wordt het schrikbewind belicht dat koning Leopold II van 1885 tot 1908 in Congo voerde. In die jaren was Congo nog geen Belgische kolonie, maar Leopolds privébezit. Hij liet er rubber produceren onder mensonterende omstandigheden. Veelvuldig werden handen afgehakt en mensen vermoord om de bevolking onder de duim te houden.
Een twintigtal meter verderop staat het imposante beeld van koning Leopold II te paard, geflankeerd door twee beeldengroepen. Rechts brengt de Oostendse vissersbevolking hulde, links tonen Congolezen hun dankbaarheid voor de bevrijding van de Arabische slavernij.
In 2004 hakte de actiegroep De Stoeten Ostendenoare een hand van een van de Congolezen af. Pas als het koningshuis zijn excuses aanbiedt voor de wandaden in Congo, keert de hand terug, zeggen ze. Tot op heden is dat niet gebeurd. Moet Leopold II dan maar helemaal het veld ruimen? De kans dat dit gebeurt is klein. Het beeld wordt bij Koninklijk Besluit van 22 september 1981 beschermd, en op besluiten komen koningen (en wereldleiders) nu eenmaal niet snel terug.
Aan de noordzijde van het Maria-Hendrikapark (bij Oostendenaars beter bekend als ’t Bosje) ligt volgens het agentschap Onroerend Erfgoed een ‘In het reliëf ingewerkte wielerpiste in beton; centraal deels verhard terrein, deels grasveld. Aan noordzijde tribune met vaste zitbanken en grote overkragende schuine luifel. Aan zuidzijde trappartij en recent opgetrokken gebouwen (onder meer lokaal voor jeugdbeweging). Geheel afgesloten door ijzeren leuning.’
Korter is mooier: Velodroom. Wat een prachtig woord is dat. Ik weet heus ook wel dat het komt van het Franse ‘velo’ voor fiets en ‘drome’ voor renbaan, en dat het Griekse woord ‘dromos’ daar weer aan voorafging, maar voor mij past de Nederlandse betekenis van ‘droom’ toch beter. Als je uitkijkt over die enorme betonnen kuip, kun je toch niet anders dan (weg)dromen en denken aan tijden van weleer, toen hier nog grote namen uit de wielersport voorbijraasden.
De velodroom werd in 1946 gebouwd, op hetzelfde terrein waar in 1921 al een velodroom was aangelegd. Het aanzien van de piste verliep met ups en downs: er zijn jaren dat de top van de wielrennerij hier komt racen, er zijn jaren dat het complex degradeert tot locatie voor turndemonstraties en openluchtspektakels. Het complex raakt diverse malen in verval en wordt weer gerenoveerd, voor het laatst in 1982. Dat is te zien. Veertig jaar later is de velodroom volgens eerdergenoemd agentschap ‘een desolate getuige van de ‘vergane glorie’; ze ligt er enigszins verwaarloosd bij en wordt enkel nog gebruikt als ontmoetingsplaats voor jongeren, met onder meer een skatepark.’
Die laatste komma staat niet in de inventarisatie, maar ik denk dat er ook jongeren komen zonder skatepark.
De charme van België, dus ook van Oostende, schuilt in de nevenschikking. Hier worden mooi en lelijk zonder problemen gecombineerd. Objecten die niets met elkaar van doen hebben, staan gebroederlijk naast, op of in elkaar, en vormen een surrealistisch stilleven. Magritte ligt hier op straat.
Toch rukt ook hier de no-nonsense cultuur op. Aan de Oosteroever maken torens van beton en glas van De Lange Nelle een kleine griet. De zone eromheen lijkt nu nog authentiek, met restanten van een eens zo trotse visserij en sporen van vergane industrieën. Maar dat gaat verdwijnen. Alles wordt wit, alles wordt clean. Net als in Nederland. En dat is jammer, want in dat land vind je slechts Mondriaan op straat.
Ik dwaal een maand door Oostende, om er te schrijven, te tekenen en fotograferen. Sommige mensen begrijpen dat, andere niet. Er zijn toch veel mooiere, interessantere plekken, zeggen ze. Met minder hijskranen, bulldozers en sloopmachines. Met minder graffiti, verval, en tochtige straten. Zonder schreeuwende mensen op skelters, zonder zoete walm van wafels en ijs. Ik weet het, toch kom ik er graag. Waarom houdt de een van spruitjes en de ander van appelmoes?
Ik begin bij het kerkhof. Nee, dat is niet waar. Ik begin bij brasserie Du Parc, voor de beste garnalenkroketten van het land en een glas Duvel. Dat is traditie. Daarna ga ik naar het kerkhof. Thuis doe ik dat alleen als het moet, maar hier valt zo’n bezoek minder zwaar.
De begraafplaats ‘Paster Pype’ is fraai. Vervallen, dat wel, maar er staan indrukwekkende praalgraven die op het Cimetière du Père-Lachaise niet zouden misstaan. In 1852 werd hij in gebruik genomen, in 1976 was hij vol.
‘Paster Pype’ was – lees ik op een plaquette naast de toegangspoort – de eerste staatsaalmoezenier voor de Belgische Zeevisserij en stichter en directeur van de Vrije Visserijschool. Hij ligt er zelf ook, tussen politici, burgemeesters en andere hotemetoten.
Een opvallende naam trekt mijn aandacht: William Davies Evans (1790-1872). Evans was kapitein op een postboot én uitvinder van de driekleurige verlichting die schepen moet behoeden voor aanvaringen. Evans was bovendien een verdienstelijk schaakspeler. Hij bedacht de Evansgambiet. Voor de kenners: 1.e4 e5 2.Nf3 Nc6 3.Bc4 Bc5 4.b4. Bij een gambiet offert de speler bewust stukken van het schaakspel op om een betere situatie te creëren.
Evans was dus een man die vele ongelukken wist te voorkomen, maar die ook begreep dat je soms eerst iets moet verliezen voor je kan winnen.
Dat fascineert me zo aan begraafplaatsen: je kan er urenlang mijmeren over de mensen die er liggen, over wat zij met hun leven deden en bereikt hebben. Maar het relativeert ook meteen: met of zonder driekleurige verlichting, met of zonder gambiet, uiteindelijk eindigen we allemaal hier. Akkoord, sommigen hebben een fraaier graf dan anderen, maar onder de grond zie je daar toch niets van.